donderdag 29 augustus 2013

Onnozele Kinderen en St.-Thomasdag

Onnozele Kinderen (bron: Krekwekdogt, collectie RAT)

Vierentwintigste brief, deel 5

Als ik het goed heb, wordt het salaris van de preceptoren van de Latijnse scholen van Helmond en Eindhoven en zo, betaald door het gewest. Zodoende moeten alle inwoners van de Meierij daaraan meebetalen, ofschoon men deze scholen heel goed zou kunnen missen. Dit wordt echter in stand gehouden om toch maar vooral roomse scholen te hebben. Ik weet dat zelfs roomsen uit Holland hun kinderen daarheen sturen om onderwijs te krijgen in het monnikenlatijn, want het Latijn dat je leert op een hervormde school, dat deugt in het geheel niet. Zo ver gaat men hier in hun bittere bijgeloof!

In sommige dorpen bestaat de gewoonte om kleine kinderen op het feest van Onnozele Kinderen, op 28 december, in de kleren van hun ouders te hullen. Dan zijn de kinderen die hele dag de baas in huis en hun ouders moeten hen dan gehoorzamen. Het staat heel belachelijk een kind te zien pronken met een grote pruik van zijn vader, of met een jak, schort en beugeltas van moeder. Ook zijn er dorpen waar op St.-Thomasdag, op 29 december, de schoolkinderen hun meester buiten de school sluiten. Als de meester aan de deur komt, dan doen de kinderen alsof ze hem niet kennen en willen ze de deur pas openmaken als hij beloofd heeft om ze op het een of ander te trakteren. Dit is vast een imitatie van de ongelovigheid van de apostel Thomas. Vroeger waren zulke dingen terecht verboden, maar tegenwoordig beginnen al dit soort bijgelovige praktijken steeds meer de kop op te steken.

dinsdag 27 augustus 2013

Doodsgebruiken

Voor de woning van den overledene staat een bos stro, enkele stenen
en een paasplantje (bron: Zandstad, collectie UvT)

Vierentwintigste brief, deel 4

In sommige dorpen van de Meierij heeft men de gewoonte om op een hoorn te blazen als men ’s avonds in een huis bijeen wil komen om een rozenkrans te bidden. De meesten die dit horen, gaan dan daarheen. Als het gebed is afgelopen, begint men allerlei gekkigheid uit te halen en is alle vroomheid weer vervlogen. Dit blazen van een hoorn gebeurt ook wel als iemand op sterven ligt, zodat men nog een laatste keer voor de stervende kan bidden.

“Ieder mens,” zei de onbekende, “wenst gerust te sterven, en dus ook de roomsen, al zetten die daar de verkeerde middelen voor in. Op een deugdzaam leven volgt bij de christen altijd een geruste dood, zo is mijn stellige overtuiging. Ja, deze twee zaken beschouw ik als het beste op aarde, daarom denk ik dikwijls aan de woorden van onze grote dichter R. Feith uit Het Graf. Mag ik die u eens voorlezen?” (Ik antwoordde instemmend. Daarop haalde hij een boek uit zijn zak en las mij met krachtige stem en een gevoelvol hart de volgende regels voor. Ik vroeg hem meteen ze over te schrijven om ze jou te kunnen toesturen).

O sterfling, wie ge ook zijt! Van al het heil op aard’
Is dit alleen de wensch, der ed’le menscheid waard.
Een leven, vrij van schand’, van wroeging en van zorgen;
Een vrolijke avond en een slaap tot aan den morgen;
Een doodbed, zacht van dons, waar nog ’t herdenken streelt,
En waar de zielrust om de kalme sponde speelt;-
Zie daar den besten schat, dien de aarde ons aan kan bieden,
Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorspoed vlieden;
Wie hem alreê bezit, heeft niet vergeefsch geleefd;
Gelukkig, die hem kent en moedig naar hem streeft!*

Verder heeft men in bepaalde dorpen de gewoonte om meteen de deuren en ramen te sluiten als er een lijk is. Op andere plekken legt men een bos stro met enkele stenen erop voor de deur neer. Dit stro is met zwarte, leren banden bij elkaar gebonden, maar als de dode ongehuwd is, dan zijn er witte en zwarte linten omheen gebonden. In voorname plaatsen is dit stro heel netjes gemaakt en kan men de bossen huren, zoals in Den Bosch het geval is, waar het verhuren van die strobossen een exclusief voorrecht is van het Hervormd Weeshuis.

Ook zijn er dorpen waar men een grote lantaarn zonder licht buiten aan de deur hangt, zodra er iemand gestorven is. Dat symbool vind ik mooi. Het laat heel passend zien, dunkt mij, dat de lamp des levens van een sterveling is uitgeblazen. Als een dode wordt begraven, legt men een zwart kleed over de kist en soms ook wel, zoals ik meer dan eens heb gezien, een wollen deken. Zo draagt men hem ten grave. Maar als de dode een kind is of ongehuwd, dan neemt men een wit linnen laken, versiert dat met bloemen, linten enzovoort - hoe bonter, hoe mooier - en gebruikt dat als een baar- of doodskleed.

*) Tweede Zang, p. 51-52.

donderdag 22 augustus 2013

Ruziemakende roomsen

Een askruisje halen als laatste restje van Carnaval (foto Bespiegelingen)

Vierentwintigste brief, deel 3

Men zegt ook, dat datzelfde slechte sujet een dag of twee na dit voorval in een herberg kwam, waar de drost, een roomsgezinde van overtuiging, met nog enkele andere belijders van die religie en één protestant een glaasje bier zat te drinken. Dat hij toen enorm op de hervormden begon te schelden en tegen die ene protestant gezegd zou hebben: “gij hebt mij eens gevraagd wat dat voor as is, waarvan wij op Aswoensdag een kruis op ons voorhoofd getekend krijgen” (die protestant kon zich niet herinneren daar ooit over gesproken te hebben); “ik zal het oe zeggen: dat is de as van het hout waarop Luther en Calvijn verbrand zijn.” Dit verwekte algemene hilariteit en hierdoor aangevuurd, ging hij naar men zegt door op de volgende manier: “de geuzen moeten nu allemaal weg zijn. Ik ga in het huis van de dominee wonen. Wij hebben nu de overhand, de geuzen moeten allemaal vertrekken. En zoals ik over het water heb gevaren, zo hoop ik spoedig over het bloed te varen van de Vughtse geuzen. Ik zal de eerste zijn om ze kapot te maken.”

Mogen zulke zaken straffeloos passeren? Moest zo iemand niet als voorbeeld voor anderen gestraft worden? Kan het gebeuren dat zo iemand ongestraft en rustig blijft wonen? Is het niet de plicht van een drost om alle misdadigheid, al dat schelden op en belasteren van een of andere religie te voorkomen en te verhinderen?

Hij vertelde mij verder dat een van de aanvoerders die de drost van Stiphout zo pijnlijk en onmenselijk hebben behandeld, zoals ik je tijdens mijn vorige reis heb verteld, vanwege die misdaad lang in de Gevangenpoort in Den Bosch heeft vastgezeten, maar dat hij uiteindelijk weer op vrije voeten werd gesteld en nu schoolmeester te Stiphout is! “Kan iemand die zich zo slecht heeft gedragen, wel schoolmeester zijn of blijven?” vroeg hij mij.

dinsdag 20 augustus 2013

Een gelukkige ontmoeting in Vught

Taalstraat Vught bij café Het Bijltje, ca. 1901 (collectie BHIC, fotonr. FOTOVU.0105)

Vierentwintigste brief, deel 2

Een mij onbekende man, die als enige met mij in diezelfde gelagkamer zat, vroeg me of hij een kopje thee met mij mocht drinken, als ik het niet erg vond. Ik stond hem dat graag toe, temeer omdat hij mij zeer geschikt toescheen. Hij vertelde mij dat hij uit de Meierij kwam, waar hij een tijdje ter ontspanning bij zijn familie was geweest. Dat hij deze dag een aantal uren te voet had afgelegd en blij was dat hij nu zo dicht bij Den Bosch was, waar hij woonde. Ik bevond me dus in het gelukkige toeval om met iemand over de Meierij te kunnen spreken die zijn weg scheen te weten in deze streek. Hij was bijzonder naar mijn zin, want hij sprak goed en verstandig. Ik vroeg hem daarom een glas wijn met mij te drinken, want ik wilde hem graag langer spreken. Hierin stemde hij met plezier in (hij was zeer vermoeid van het wandelen) en wij brachten de tijd samen dan ook zeer genoeglijk door. Tegen de avond stapten wij langzaam stadwaarts, terwijl we ons onderweg met dezelfde, voor mij zeer aangename, gesprekken bezig hielden.

Hij vertelde mij zeer veel dingen die ik je al gemeld heb, maar ook nog het volgende, waarvan ik je toch deelgenoot wil maken, van hoeveel of hoe weinig belang het ook is, omdat het toch nog iets bijdraagt aan jouw kennis van de Meierijsche bijgelovigheden, gebruiken en godsdiensthaat. Ik zal je het in dezelfde volgorde vertellen als waarin we onze gesprekken gehouden hebben (slechts heel zelden komen gesprekken in de juiste volgorde tot stand).

Hier in Vught (ik geef alles net zo weer als ik de informatie ontvangen heb) heeft een zekere boerenkinkel de predikant van de hervormden onvoorwaardelijk uit diens woning willen zetten, onder de woorden dat de predikant weg moest en hijzelf in de pastorie zou gaan wonen, omdat de predikant al lang genoeg in dat huis had gewoond. Een paar dagen nadat die kinkel allerlei brutaliteiten had uitgehaald met de vreselijkste vloeken en gestamp tegen de deur, kwam hij op een avond terug met een geweer en eiste op dezelfde manier dat de predikant het huis zou verlaten. Dat alles gebeurde aan het einde van februari van dit jaar.

donderdag 15 augustus 2013

Een laatste blik op de Sint Jan

Foto: Bert Kaufmann/Flickr

Vierentwintigste brief, deel 1

Allerbeste vriend!

Hier is de laatste brief die je van me zult ontvangen vanuit deze stad. Ik zal daarom een deel van deze nacht, hoe graag ik anders ook vroeg naar bed ga, besteden aan het schrijven naar jou en ik zal me niet eerder te ruste leggen dan voordat ik deze brief heb afgemaakt. Morgen kan ik, zoals men zegt, rustig een gat in de dag slapen, omdat ik dan niets meer te doen heb. Overmorgen vertrek ik van hier.

Toen ik vanmorgen over een deel van de wal had gewandeld, begaf ik me naar de Sint-Janskerk om dat prachtige en trotse gebouw voor het laatst te bekijken. En terwijl ik dat deed, zei ik tegen mezelf: “trots gebouw! Prachtige muren! Zouden zij die u gesticht hebben, ooit gedacht hebben dat uiterlijke pracht meer van de godsdienst afleidt dan dat het mensen daartoe aanlokt? Kenden ze wel die gouden les om God in geest en waarheid te dienen? Ongelukkige tijd!, waarin men meer aandacht had voor het opsieren van grootste gebouwen ter ere van de heiligen, dan om de simpele godsdienst van Jezus zuiver te belijden en na te volgen. Gelukkig bestaat die tijd voor een groot deel van de christenen niet meer! Die dagen zijn voorbij! Oh, dat ze dan ook nooit meer mogen weerkeren, hoezeer men zich hier ook druk maakt!”

Daarop begaf ik mij naar mijn herberg, nuttigde mijn middagmaal en wandelde na het eten naar Vught. Het eerste wat ik hier deed, was dat ik nog eens met alle aandacht de ruïne van de kerktoren in deze plaats in ogenschouw nam. Ik bekeek hem van alle kanten en moest van harte Martinet* gelijk geven, die deze toren onder de mooiste van ons vaderland telt en er het volgende over zegt: “dat de toren van het dorp Vught bij ’s-Hertogenbosch, hoewel zonder spits, qua gave muren de meeste torens, zo niet alle overtreft.” Vervolgens dronk ik een kopje thee, terwijl ik vanuit mijn herberg een uitstekend zicht had over de steenweg naar Boxtel. Zover mijn ogen konden zien, zag ik op die weg een massa van gaande en komende rijtuigen, karren en wandelaars. Oh, wat een heerlijke aanblik!

*) Historie der Waereld, 8e deel, p. 509. Het Veréénigd Nederland, p. 509.

dinsdag 13 augustus 2013

De laatste loodjes

Drieëntwintigste brief, deel 6

Verder weet ik op dit moment niets meer toe te voegen aan deze brief, ik kan me tenminste niets meer herinneren. Als ik mij straks heb aangekleed, loop ik nog eens een rondje over de wal, dan ga ik eten en na het middagmaal ga ik naar Vught, als het weer tenminste mee wil werken, om een kopje thee te drinken. De avond zal ik in het koffiehuis doorbrengen, want ik moet de Bosschenaars beslist nog eens horen praten en zien kaarten. Zo, nu weet je, wat je vriend vandaag gaat doen.

Overmorgen vertrek ik beslist van hier en morgen krijg je de laatste brief van mij, als ik vandaag nog wat ontdek. Anders is dit de laatste. Ik ben oprecht blij dat ik deze voettocht door de Meierij weer zo goed ten einde heb gebracht. Het heeft mij veel genoegen verschaft, al zou dat genoegen nog veel groter zijn geweest, als ik had mogen ervaren dat er nu meer verdraagzaamheid zou heersen in de Meierij dan vorig jaar, maar helaas!

Alles is wat dat betreft nog hetzelfde en in veel opzichten zelfs erger geworden. Dezelfde domheid, hetzelfde bijgeloof, dezelfde dweepzucht, godsdiensthaat en vervolgingszucht heersen er nog even sterk. En ze zullen er wel altijd blijven. Nooit zal hier verandering in komen of er moet een wonder gebeuren. Maar geduld! Ik moet deze brief gaan sluiten, want ieder ogenblik kan de post wegrijden. Over een paar dagen ben ik bij je, over enkele dagen kan ik je in persoon verzekeren dat je mij nog als dezelfde oprechte vriend kunt beschouwen, die ik altijd voor je ben geweest. Ja, dat niets enige verandering kan of zal veroorzaken in het hart van hem die ondertekent als geheel de
Jouwe.

donderdag 8 augustus 2013

De ongewisse toekomst der predikanten

Drieëntwintigste brief, deel 5

Tot slot en op het laatst moet ik nog dit aan deze brief toevoegen: nergens heeft men zoveel onrust gestookt als in de Meierij; niemand heeft ook meer zijn best gedaan om de predikanten der hervormden van hun bezoldiging te beroven, dan de Meierijenaars; en men is hierin ook zo goed geslaagd, dat die ongelukkigen over ruim een jaar (dan zijn immers de drie jaar voorbij die de Staatsregeling noemt) niets meer van het Rijk ontvangen. Is dat wel rechtvaardig? Hebben de Meierijsche predikanten niet het grootste recht op hun jaarwedde? Waren zij niet voor het leven aangesteld? Moest men zich dus niet aan dit contract houden? Had men hen minstens gedurende hun leven dit voorrecht niet moeten laten genieten? Zou men niet veel humaner zijn omgegaan met roomse geestelijken? Die heeft men toch ook hun inkomsten laten behouden na de overgang van Den Bosch?

Ja zeker wel! Over de zaken die aan de roomsen zijn toegestaan volgens het verdrag van de overgave van ’s-Hertogenbosch, getekend op 14 september 1629, vind ik het volgende, namelijk artikel 3 en 4: “deze geestelijke en religieuze personen zullen hun leven lang alle inkomsten en vruchten genieten van hun goederen, die gelegen zijn op plaatsen waar men belasting betaalt. Alle nonnen en religieuze vrouwspersonen zullen in de stad mogen blijven en hun leven lang onderhouden worden vanuit de inkomsten van hun respectievelijke kloostergoederen.”

Als men op die manier ook de hervormde kerkleraren in de Meierij had behandeld, o!, hoezeer zouden deze ongelukkigen zich dan verheugd hebben, terwijl zij nu zitten te zuchten en met een benauwd hart hun toekomstig lot tegemoet zien, omdat hun kleine gemeenten hen niet kunnen onderhouden. Moet de hervormde godsdienst in deze contreien soms geheel uitgeroeid worden? Is dat niet het verlangen van alle roomse Meierijenaars? Hebben zij dit niet al vaak in woord en daad laten zien, waar ze maar konden? Meer wil ik je er nu niet over zeggen, mijn vriend!

dinsdag 6 augustus 2013

Nog eens over de Bossche Rariteitenkamer

Drieëntwintigste brief, deel 4

Hier in deze stad is alles nog precies hetzelfde als vorig jaar. Ik zag of hoorde niets bijzonders, behalve dat de roomsen nog steeds geweldig tumult maken om de grote of Sint-Janskerk. Dit jaar heeft het stadsbestuur de Vughterbinnenpoort ofwel de zogenaamde Rariteiten- en Kunstkamer laten afbreken. Dat heeft een ruim uitzicht opgeleverd, maar als het aan mij had gelegen, had ik hem laten staan. Men heeft de curiosa deels weggegooid, maar het beste heeft men er laten uithalen en bewaard.

Je kon er best wat leuke dingen zien, maar ook veel onbeduidends, zaken die nooit bestaan hebben, zoals de beurs en het wenshoedje van Fortunatus, de blaasbalg van Doctor Faustus en meer van dergelijke prullen. Veel beter zouden me de maliënkolders van Bréauté en Lekkerbeetje met hun pistolen, of de sporen van Maarten van Rossem enzovoort  bevallen. Het is jammer dat men bij het verzamelen van die zeldzaamheden niet kieskeuriger is geweest en ook jammer dat niet alles beter is bewaard en onderhouden.

De Meierijenaars hebben het voorrecht om met honden en valken te mogen jagen, zelfs tot voor de poorten van Antwerpen. Alle Brabanders hebben dat privilege, dat hen door de oude hertogen is verleend. Dat noemt men hier gewoonlijk: haar met haar en veder met veder vangen. In de Blijde Inkomste van Maria, hertogin van Bourgondië, Brabant etc., leest men in artikel 59 onder andere het volgende, waaruit men kan concluderen dat alle geboren Brabanders en dus ook de Meierijenaars dat recht bezitten: “dat iedere man zonder boete op hazen en vossen mag jagen door geheel Brabant, en evenzo op konijnen buiten vrijgestelde jachtgebieden, en ook met vogels zonder boete overal vliegen en bovendien met netten vogels vangen, namelijk mussen, vinken, leeuweriken, snippen, plevieren, zwaluwen, kwartels en dergelijke, en ook schieten op eenden of watervogels.”

Deze privileges zijn in de Meierij altijd onderhouden en worden nog steeds gevolgd. Wie maar wil, jaagt overal met windhonden en valken, al is dit laatste vermaak wat duur en wordt het daarom heel weinig gedaan.

Aantekening:
De beurs en het wenshoedje van Fortunatus: dit zouden dus voorwerpen zijn, afkomstig uit het verhaal Een nieuwe Historie van Fortunatus Borse en van zynen wensch hoed. Zeer Geneugelyk en playsant om te Lesen, Lerende hoe een Jong Gesel hem Heuslyk houden zal in Handel en Wandel, met Woorden en Werken; by Hoge en Lage Personen. Dit 16e-eeuwse volksboekje werd in 1643 bewerkt tot een toneelstuk: Fortunatus beurs en wensch-hoedt, bly-droef-eyndend spel door Bernard Fonteyn (1602/3-1645).

donderdag 1 augustus 2013

Nog wat kleine feitjes

Drieëntwintigste brief, deel 3

Ik voeg hier in het voorbijgaan nog aan toe dat dit kasteel veel geleden heeft van de verwoestingen die de beruchte Maarten van Rossem heeft aangericht. De Geldorpenaars kunnen hun verfoeilijke godsdiensthaat niet verbergen, aangezien zij dit jaar nog de eredienst van de hervormden hebben geprobeerd te verstoren en nog regelmatig stenen door de ramen gooien als er gepreekt wordt.

Dit zijn de dingen waarover ik vorig jaar fouten gemaakt heb als gevolg van de verkeerde inlichtingen die men mij verstrekte. Nu nog over wat anders. De geograaf G. Mercator* stelt dat de Meierijenaars af zouden stammen van de oude Aduatucers, over wie Julius Caesar het dikwijls heeft in zijn geschriften. Anderen houden de Aduatucers voor de toenmalige bewoners van het graafschap Namen of Namur. Deze laatste mening lijkt mij veruit het waarschijnlijkst.

Godfried III (bron: Wikimedia Commons)
De stad ’s-Hertogenbosch zou in het jaar 1184 zijn gesticht door hertog Godfried III, bijgenaamd “in de wieg”**. Hij was de vader van hertog Hendrik I en overleed in het jaar 1187. Er bestaat ook een zeer slecht tijddicht in het Latijn met de volgende inhoud:

GODEFRIDVS DVX E SILVA FECIT OPPIDVM

Het lijkt aan te willen geven dat Godfried III, hertog van Brabant, in 1184 deze stad heeft gesticht.

*) Atlantis, p. 204.
**) J. van Oudenhoven, Beschrijving van de stadt ’s Hertogenbosch, p. 2 en 7; J.L. Godfried, Historische Chronijk, 1e deel, p. 1142; F.M. Janiçon, De Republiek der Veréénigde Nederlanden, deel 3, p. 120; Histoire Generale des Pais Bas, deel 1, p. 240 (Uitgeg. Brussel 1743); J.F. Martinet, Historie der Waereld, 8e deel, p. 45 en zijn Veréénigd Nederland, p. 45.