donderdag 7 juli 2011

Een hevig onweer


Achtste brief, deel 1

Van Eindhoven ging ik naar Valkenswaard. Ik begon even na de middag aan mijn wandeling, aangezien de afstand tussen deze twee plaatsen maar ruim twee uur is. Het was onaangenaam heet, dus ik kwam maar moeizaam vooruit, kruipend als het ware. Toen ik echter ruimschoots meer dan een uur had afgelegd, kwam er achter mij een zwaar onweer opzetten. Ik hoorde de donder al van ver achter mij rommelen. Helemaal vervuld van eerbied voor de God der eer die dondert, bleef ik staan om het te bekijken, maar tenslotte moest ik mij met dubbele passen voorthaasten als ik niet door en door nat wilde worden.

Ik passeerde een armzalig hutje dat langs de weg stond en hier vroeg ik of ik mocht schuilen, want het regende al behoorlijk hard. Dat mocht. Het donderen nam steeds meer in hevigheid toe en de bewoners van de hut zaten te bibberen van angst. Toen het onweer zo hevig werd, nam de vrouw een schaaltje met wijwater, ging in de stromende regen naar buiten en besprenkelde daarmee kruislings de vier hoeken van de hut. Ik vroeg waarom zij dit deed en het antwoord was: “zo kan de duivel ons geen kwaad meer doen, al dondert hij nog zo hard.”

Telkens als het bliksemde, sloegen alle huisgenoten een kruis. De man las voor uit een piepklein boekje dat hij het Sint Jans Evangelieke noemde. Er stonden slechts een paar verzen uit Johannes I in. Dit was ook goed tegen het onweer.

De vrouw verwonderde zich er over dat ik geen kruisteken maakte en zei: “waarom doet u dat niet ook? Of bent u soms een geus? Dat mag ik toch niet hopen!” Mijn antwoord was: “Ik denk dat niets mij zou kunnen helpen, als het ongeluk hier zou toeslaan. Het is God die dondert en die zal mij ook beschermen, dus zal de duivel mij geen schade doen, want die kan niet donderen. Ik ben niet bang voor de duivel. En als deze hut beschermd wordt door het sprenkelen met wijwater, waarom zouden jullie dan nog bang zijn? Dan kan er toch geen kwaad meer gebeuren?”

Dit begonnen ze ook te begrijpen en het leek alsof ze zich over hun bijgeloof of ongeloof schaamden. Tenslotte hield het noodweer op, ik bedankte deze arme, bijgelovige mensen voor het onderdak, stopte hen wat toe en zei: “zie daar, dit krijgt u van een geus!” Dit raakte hen en ik ging weer op pad.

Geen opmerkingen: