dinsdag 10 september 2013

Van de domme Meiereijenaar tot de Ene Alregeerder

Vierentwintigste brief, deel 8

Nadat de onbekende mij al deze stukjes had verteld, voegde hij er nog aan toe met een gezicht, waarvan de trekken een en al verontwaardiging lieten zien: “men moet toch verdrietig worden, zodra men zijn voet op Meierijsche bodem zet en daar ook maar een beetje de levens- en denkwijze van de roomsen doorziet. Werkelijk! Als ik bedenk dat we al aan het einde van de 18e eeuw gekomen zijn, de eeuw die door velen verlicht wordt genoemd, dan krimpt mijn hart helemaal weg van pijn, vooral als ik die Verlichting op de Meierij toepas en bedenk hoe weinig de inwoners daarvan gevorderd zijn in kunde enzovoort. Men moet zich inderdaad schamen een Meierijenaar te zijn.

Mij dunkt dat het er in de 10e of IJzeren Eeuw van het christendom niet beroerder kan hebben uitgezien met de godsdienst dan het daarmee tegenwoordig in de Meierij staat. Ik geloof nooit dat er toen zoveel domheid heerste als er nu nog in de godsdienstbeleving van de roomse Meierijenaars is. Nooit zal ik kunnen geloven dat men toen zo onverdraagzaam en zo vervolgzuchtig was als de huidige roomsen in de Meierij zijn, als ze zouden durven. Maar lof aan God! (hier klaarden zijn gelaatstrekken op) Lof aan God! Zij hebben niet alles in hun macht. Er is er maar Eén die regeert! Op Deze vertrouw ik!  !!  !!”

Met deze conversatie, die mij zeer trof, traden we de stadspoort binnen. Hier nam ik hartelijk afscheid van deze brave onbekende en bedankte hem welgemeend voor zijn gezelschap dat mij zo aangenaam was geweest. Hij ging de wal op. Ik vergat hem te vragen wie hij was of waar hij woonde, zozeer hadden zijn woorden mijn ziel geroerd en getroffen. Ik ging meteen door naar het koffiehuis. Het was er heel erg vol en ik ergerde mij meteen, want de aanblik van het spelen met kaarten of aan de troktafel [soort biljart] kon mijn gedachten niet op orde brengen, die nog bezig waren met de onbekende en wat hij gezegd had. Snel liep ik het koffiehuis weer uit en begaf me diep in gedachten naar de stadswal.

Het avondlijk uur was heel mooi en de lucht was helder. Ik zag op de wal geen één redelijk wezen, behalve hier en daar een eenzame schildwacht op zijn post. Mijn oog kon geen veraf gelegen voorwerpen onderscheiden. Ik hoorde het gedruis van de stedelingen van ver, maar zonder mij erom te bekommeren. Uiteindelijk verlosten de laatste woorden van mijn onbekende: “er is er maar Eén die regeert!” mij geheel uit mijn mijmering. Ik verhief mijn gedachten tot de troon van de Alregeerder. Mijn ogen richtte ik nu op het ontelbare leger van de sterren en ik overdacht de ontelbare bollen die boven mijn hoofd rondtolden.

Geen opmerkingen: