donderdag 18 juli 2013

Protestantse ambtenaren zijn niet te benijden

Tweeëntwintigste brief, deel 4

Ambtenaren van de hervormde religie in de Meierij zijn ook zeer te beklagen. Men probeert hen op allerlei manieren de voet dwars te zetten. In vroeger tijden heeft men heel hard geschreeuwd over de onderdrukking die de Meierijenaars is aangedaan door de ambtenaren aldaar. Het kan best zijn dat dit allemaal heeft plaatsgevonden, maar ze zijn zeker niet allemaal schuldig aan volksonderdrukking, o nee! Want er zijn veel brave lieden onder hen. Maar men moet nu eenmaal een voorwendsel hebben om geuzenambtenaren te lozen. Ik voor mij zou nooit ergens een ambt kiezen en zeker niet in de Meierij.

Zo vaak als ik de Meierijsche geuzen-ambtenaren in gedachten heb, zo vaak herinner ik me dat velen van hen hun inwoners daadwerkelijk voordeel hebben gebracht. Ja! Zo dikwijls als ik hiermee de haat vergelijk die de roomsen voor hen voelen, louter en alleen vanwege het verschil in religie, dan moet ik steeds denken aan de woorden van Joost van Vondel*:

Die zorgt en waakt en slaaft en ploegt en zwoegt en zweet
Ten oirbaar van het land een lastig ambt bekleed,
En waant de mensch aan zijn’ vroomheid te verbinden,
Zal zich te jammerlijk in ’t eind bedrogen vinden
Van ’t wispelturig volk, dat, veel te los van hoofd,
Genoten dienst vergeet, en ‘t ergste liefst gelooft.

En dan zeg ik met Ovidius:

Crede mibi, bene qui latuit, bene vixit: et intra
Fortunam debet quisque manere suam**

Wanneer de roomsen in de Meierij zich de woorden van deze heiden eigen zouden maken, dan zouden ze nooit naar ambten verlangen, nooit zouden ze die aan de hervormden ontrukken. Ja! Dan zou men nu in sommige dorpen geen schoenlappers, wevers enz. als drost hebben aangesteld of in andere functies.

Is het geen grote schande dat een heiden beter kan denken dan zij die zich alleen christenen noemen? Hoeveel zouden zij kunnen leren van deze woorden van Ovidius en vooral van zijn laatste: dat ieder in zijn eigen kring moet blijven! Als ze dat in acht zouden nemen, dan zouden zulke lieden, die niet voor die posten toegerust zijn, zeker nooit een ambt als iets begeerlijks gezocht hebben. Maar ja, dat was toen. Toen waren er ook nog niet van die verdoemde geuzen. Luister, mijn vriend! Alleen misdadig eigenbelang en afschuwwekkende godsdiensthaat spelen hierbij een rol en anders niets!

*) Palumedes, p. I.
**) Tritium, lib. III, Eleg IV, verss. 25-26.

Geen opmerkingen: