dinsdag 26 februari 2013

Een ‘Morgenlied’

Foto: Dierennieuws/Elly van Doorn en Jeroen Reneerkens

Twaalfde brief, deel 3

Het park waarmee ik je vorig jaar al heb laten kennismaken, is ook mijn geliefkoosde wandelplek. Hier zit ik vaak urenlang onder een boom te lezen. Laatst was het een mooie ochtend. Al om vier uur stapte ik naar het park. De boer begon al aan zijn noeste arbeid; de vogeltjes fladderden al zingend door de bomen; alles was vrolijk. Ik verheugde me erop de zon te zien opkomen, op het aanschouwen van de bedauwde kruiden en planten, in het gezang van de vrolijke bosbewoners. Alles wat ik zag en hoorde bracht me tot verrukking. Ik zette me neer op het gras en maakte voor jou in een paar ogenblikken dit

Morgenlied

De maan verdwijnt, de grauwe nevel
Verbergt de aarde niet meer voor ons gezicht;
De sterrenglans verbleekt, de zon
Roept iedere sterveling op tot zijn plicht.

De lucht hult zich in purperkleuren,
Terwijl de ochtend vrolijk lacht;
En voor de glanzen die hem sieren,
Wijkt ijlings de sombere nacht.

In het oosten rijst, vol luister
De lieve, koesterende zon –
De wolken schitt’ren - wat een schoonheid! –
In het licht van deze levensbron.

De roos verspreidt hernieuwde geuren,
Nu ochtenddauw haar blaadjes bedekt;
Terwijl het viooltje, in ’t gras verscholen,
door zijn geur onze aandacht trekt.

De nijvere boer, vrolijk zingend,
Drijft al het ploegijzer door de grond.
De vogelzang galmt door de wouden
In deze mooie ochtendstond.

Hoe heerlijk - Schepper! – zijn uw werken!
U bent het leven der natuur.
U geeft de sterren licht en schoonheid,
En aan de zon zijn koest’rend vuur.

U schiep de maan om ’s nachts te schijnen –
De wind gehoorzaamt aan uw wenken –
U stuurt ook ’s nachts de dauw op aarde,
Opdat die kruid en bloemen drenke.

U hebt het stof der bergen gewogen,
En het goud verborgen in het zand –
Het firmament, gehuld in wolken,
houdt u door uw macht in stand.

De vissen in de zee en stromen
Zijn door uw handen voortgebracht –
De dieren, vogels, al ’t geschapene,
Zijn blijken van uw grote macht.

De hemel, ja!, uw eeuwige woning,
Gegrondvest op een ijdel niets,
Zijn wonderen van dat alvermogen,
Dat zelfs geen Serafijn doorziet.

Oneindige God!! Een eindig wezen,
Doorziet uw werken slechts in schijn;
Zij zijn te groot! Wie ze wil kennen,
Moet, zoals u, oneindig zijn!

Ik kniel, o God! stilzwijgend neder,
Omdat mijn oog toch niets doorziet –
U die de hemel hebt geschapen,
Behoeft de lof van een sterveling niet.

Ex tempere

Geen opmerkingen: