dinsdag 15 mei 2012

Op het randje van de dood

Een sterfbed in 1784
(Gelukkig niet van Stephanus Hanewinckel)
Negentiende brief, deel 1

Waarde S...!

God zij geprezen dat ik weer veel beter ben, mijn lieve vriend, dan ik geweest ben. Ik voel mijn krachten, zij het langzaam, terugkeren. Ik kan nu weer, met tussenpozen, lezen, aan je denken en aan je schrijven. Nadat ik mijn laatste briefje aan jou had verstuurd, werd ik nog veel beroerder. Mijn ziekte verergerde, de koorts kwam sterker terug en ik had voortdurend het idee dat ik je niet maar aan deze zijde van het graf zou terugzien, want alles leek op mijn naderende dood te wijzen.

Niet dat ik beef voor de dood, o nee! Ik heb altijd geprobeerd me met de gedachte aan de dood te verzoenen en hierdoor kwam hij me minder akelig voor. Maar het viel me hard, zeer hard dat ik - als ik dan toch zou moeten sterven - niet een laatste afscheidsgroet op je lippen zou kunnen drukken. Ik troostte mij echter met de gedachte dat de dood ons niet voor eeuwig zou scheiden.

“De dood”, dacht ik met E.M. Post in het Land, “De dood kan vrienden scheiden, maar de vriendschap zelf duurt tot in het andere leven.” En ik herinnerde mij deze mooie regels uit de voortreffelijke Ode van R. Feith over de vriendschap:

Vriendschap die de dood doorwaad,
Kan zich, schoon het heelal vergaat,
Veilig achten -
Vriendschap, aan de deugd gepaard,
Kan, op ’t rookend puin der aerd,
Ed’ler waereld wachten.

Geen opmerkingen: